Het knarsende geluid en de grote doos die hij op zijn stuur en de middenstang van zijn fiets had gezet, maakten een opvallende indruk. De fietser die ik tegenkwam.
Van verre hoorde ik hem al aankomen.
Zo’n knerpend geluid alsof je gaat zitten op een bank met verroeste veringen.
Zuchtte de fiets onder het gewicht van de man, trapte hij met veel kracht op zijn pedalen om sneller vooruit te komen, of kraakte dat wat hij vervoerde?
Een saai, lang fietspad, geen kip te bekennen en nauwelijks enig ander hoorbaar geluid.
Aan mijn horizon en achter zijn rug was het aangenaam helder. In deze tijd van korte dagen, zware regenbuien en hevige stormen die de laatste zielige blaadjes van de bomen rukken, een welkome afwisseling.
Zijn inspanningen leken alsof er nog heel wat kilometers te gaan waren.
Toenadering volgde al spoedig.
Toen we dichtbij genoeg waren, keek hij vermoeid. Ik voelde me ontspannen.
We passeerden elkaar en ik lachte hem bemoedigend toe.
Was zijn activiteit teveel vergend of had hij geen behoefte aan mijn aanmoediging? Wellicht vond hij mijn bedoeling betuttelend omdat hij enorm baalde van het irritante gekerm, met die onhandig grote verpakking en dat lange eind voor de boeg. Of las hij in mijn gezicht iets wat hij had geïnterpreteerd als hooghartig? Hoe dan ook, enige reactie op mijn goede bedoeling bleef uit, wat op zich ook iets zegt. Wat dan ook.
Zijn zwaar gezwoeg tegenover mijn lichte tred.
Het vergrootte de afstand tussen ons.
Stilzwijgend gingen we ieder ons weegs.